Niet meer naar huis. Het verhaal van Sven

De 35-jarige Sven groeide op met een verslaafde moeder en een agressieve stiefvader. Op zijn 9e werd hij met zijn broer uithuisgeplaatst. Er volgde een onrustige periode, maar Sven bleef overeind staan. Voetballen en werken in de keuken waren zijn redding, zegt hij. Dit is zijn verhaal.

‘Ik ben geboren in Zeeland en was de jongste thuis. Mijn broer Wilco is drie jaar ouder. Mijn ouders waren getrouwd maar gingen scheiden toen ik 5 jaar oud was. Een reden voor de scheiding was dat mijn moeder weer contact had gezocht met haar ex-vriend. Ze begonnen opnieuw een relatie met elkaar. Mijn vader verliet ons en ging in Groningen wonen. Mijn oma, opa en mijn tante, de zus van mijn moeder, woonden bij ons in de buurt. Tussen de middag en in de avond at ik vaak bij ze.

Ons gezin

Mijn moeder was verslaafd aan drugs. Toen mijn stiefvader in ons gezin kwam wonen, begon de ellende. Mijn stiefvader gebruikte al drugs en door hem ging mijn moeder ook weer gebruiken. Samen gebruikten ze cocaïne en heroïne. De spuiten lagen door heel het huis, ook in de wastafel. Ik wist dat ik de spuiten niet aan moest raken. Wanneer mijn stiefvader had gedronken en medicijnen had gebruikt, werd hij agressief. Als hij een slechte bui had, werd hij zo boos, dat hij een waas voor zijn ogen kreeg. Op zo’n moment moest je wegwezen om de klappen die hij gaf te ontkomen. Hij spaarde niemand; zowel mijn moeder als mijn broer en ik werden regelmatig door hem geslagen. Samen waren ze dagelijks onder invloed, zodanig dat niemand meer naar mij of mijn broer omkeek.

Ik was vaker niet dan wel aanwezig op school en was vaak op straat. Er was niemand die mij vertelde dat ik naar school toe moest. Ik liep langs het schoolgebouw en zag mijn klasgenootjes in de klas zitten terwijl ik onderweg was naar de stad of ergens ging rond hangen in de buurt. Ik had vriendjes in de buurt waar ik samen kattenkwaad mee uithaalde. Zo smeerden we de auto van de buurman in met modder of gooiden we sneeuwballen tegen de ramen van buurtbewoners. Ik was vaak samen met mijn broer. We dwaalden urenlang door de stad. Als we een sirene van de brandweer of politie hoorden, dan gingen we er op af, ook al was het midden in de nacht. We kropen stiekem uit bed en gingen door het raam het huis uit. Het gebeurde dan wel eens dat onze moeder ons kwam zoeken. Soms waren de ruzies thuis zo heftig, dat de politie langs moest komen om in te grijpen. Mijn moeder, stiefvader, broer en ik moesten dan allemaal mee naar het politiebureau. Nadat de politie melding had gemaakt gingen we weer terug naar huis. Het was wachten op een volgende keer dat het uit de hand zou lopen.

Toen ik 8 jaar oud was, ben ik samen met mijn moeder en broer tijdelijk geplaatst in een blijf-van-mijn-lijfhuis bij ons in de buurt omdat het thuis te gevaarlijk werd. Ik kan me vooral herinneren dat ik het best leuk vond want het was destijds kermis in de plaats waar we werden ondergebracht. Ook daar was ik veel buiten. Ik moest goed uitkijken of ik mijn stiefvader niet tegen zou komen, hij was een gevaar voor ons, kreeg ik meerdere keren te horen. Na een week besloot mijn moeder om terug te keren naar huis en dus ook terug naar mijn stiefvader. Hij beloofde beterschap en mijn moeder geloofde hem. Binnen de kortste keren was er weer ruzie thuis. Het slaan en het drugsgebruik van mijn moeder en stiefvader stopte niet maar werd juist erger.

De uithuisplaatsing

Het was uiteindelijk mijn broer die op zijn 12e zelf bij Bureau Jeugdzorg aangaf dat het thuis niet meer ging. Ik was toen 9 jaar oud en werd door de schooldirecteur uit de klas gehaald. Samen liepen we naar zijn kantoortje, daar waar altijd de serieuze gesprekken plaatsvonden of waar je je moest melden als je stout was geweest. In het kantoortje zaten een man en een vrouw. Ik kende ze niet. Ik voelde dat het met de thuissituatie te maken had en dat ik slecht nieuws zou krijgen. Mijn tante was er ook. De man en de vrouw waren van de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg, maar dat begreep ik later pas. Ze vertelden dat mijn broer en ik niet meer terug naar huis gingen. Met de auto van de hulpverlening reden we weg van school, eerst nog langs het kantoor van Bureau Jeugdzorg of de Raad voor de Kinderbescherming, dat weet ik niet meer. Het is moeilijk om die instanties uit elkaar te houden, voor een kind is dat niet goed te volgen.

Op kantoor moesten een hoop papieren geregeld worden en mijn moeder moest ook nog iets ondertekenen. Ik kan me herinneren dat ik heel lang moest wachten. Ik kan me niet herinneren dat ik mijn moeder die dag nog heb gezien. De dag dat ik uit huis werd geplaatst ging als een waas aan me voorbij. Er was me wel uitgelegd waarom dit gebeurde en ik snapte dat dit zo moest gaan omdat het thuis niet goed ging. Ik had maar al te goed door dat het bij ons thuis niet gezellig of normaal was. Ik voelde me op de dag van de uithuisplaatsing ook bang omdat ik voelde dat ik geen keus had. Ik dacht: ‘die mensen van de instanties zullen wel gelijk hebben’. Ik was blij dat ik bij mijn broer mocht blijven, dat was het belangrijkste voor mij. Ik heb na deze dag nooit meer thuis gewoond en mijn moeder heeft het gezag over mij en mijn broer nooit meer mogen uitvoeren. Ik ben niet naar de rechtbank geweest om gehoord te worden door een kinderrechter.

Ik werd samen met mijn broer bij een pleeggezin geplaatst. We konden in het begin maar moeilijk wennen aan de nieuwe situatie. Ik kende geen structuur en regelmaat en was gewend aan de drukte van de stad. Mijn pleegouders woonden in een klein dorpje waar niets te beleven was voor ons en ik miste mijn vrienden. Uit verveling begon ik met voetballen; in de tuin, in de buurt en toen mijn pleegouders zagen dat ik talent had, mocht ik lid worden van een voetbalvereniging. Het is mijn redding geweest. Zonder het voetballen was ik misschien teruggevallen in het uithalen van kattenkwaad.

Er volgde een fijne tijd voor mij en mijn broer. Ik kreeg vriendjes, ging naar school toe en was succesvol bij de voetbalvereniging. Mijn pleegouders waren vriendelijke mensen. Ik herinner me een uitje naar Friesland waar mijn pleegvader meedeed aan de Elfstedentocht. Mijn pleegmoeder, broer en ik gingen hem toen aanmoedigen. Het is een periode waar ik met warme herinneringen aan terug denk.

Na 3 jaar stopte deze fijne tijd. Mijn broer ging steeds moeilijker gedrag vertonen. Hij luisterde niet, ging zijn eigen gang en onze pleegouders konden hem niet meer bieden wat hij nodig had. Hij ging bij zijn tante in Zeeland wonen en ik bleef alleen achter bij mijn pleegouders.

Er brak een zware tijd aan. Ik kon maar moeilijk verdragen dat mijn broer bij me weg moest. Tevens kwam ik in de puberteit en ik ging tegen alles en iedereen in verzet. Mijn broer zag ik alleen in de vakanties, wanneer ik bij mijn opa en oma in Zeeland ging logeren. Mijn moeder heeft me in al die jaren één keer opgezocht in het pleeggezin.

Een nieuwe fase

Ik was 15 jaar oud toen ik naar een internaat in België ging. Daar volgde ik intern een opleiding. Hier werd mij discipline bijgebracht, er waren veel – en strenge regels. In de weekenden ging ik naar mijn pleegouders toe. Ik behaalde verschillende certificaten voor het werken in de keuken. Het was een pittige tijd omdat de mensen ontzettend streng waren, maar ik ben blij dat ik in België mijn opleiding heb kunnen voltooien, dit staat in de horeca wereld goed op je CV. Na mijn opleiding kreeg ik sterk de behoefte om de wereld te gaan ontdekken. Ik woonde en werkte in verschillende landen. Ik heb veel werk- en levenservaring opgedaan deze periode.

Ik heb nu een vaste baan, een fijn huis en leuke vrienden om me heen. Ik wil niet te lang nadenken over wat mij allemaal is overkomen als kind, maar doorgaan met mijn leven. Mijn motto is: ‘Leef met de dag’. Stilstaan betekent nadenken en dat is soms te pijnlijk voor me. Het brengt me terug naar nare herinneringen uit mijn jeugd. Ik wil me graag richten op wat er goed gaat in mijn leven en ik zal niet opgeven als het even niet goed met me gaat. Ik heb de onmacht wel gezien bij een goede vriend die worstelde met zijn leven. Vlak voor zijn dertigste verjaardag is hij gevonden, zelfmoord in het parkje waar we vaak samen waren.

Vertrouwenspersoon

Ik heb nooit het gevoel gehad dat ik een vertrouwenspersoon in mijn leven heb gehad.

Ik had een voogd, maar die zag ik zo weinig dat ik geen band met haar heb kunnen opbouwen. Daarnaast, alleen als het slecht ging, zag ik haar. Ze was er bijvoorbeeld niet toen ik al die doelpunten scoorde tijdens de voetbalwedstrijden die ik speelde. De band met mijn oma was erg belangrijk voor me. Zij is altijd een grote steun voor ons geweest, maar zij wist ook niet alles over de situatie thuis of over hoe ik mij voelde.

Toen ik 17 jaar oud was, wilde mijn voogd dat ik een psychologisch onderzoek zou krijgen omdat ze dacht dat ik ADHD had. Ik heb één gesprek bij een psycholoog gehad en toen werd mij gezegd dat ik geen ADHD had. Er is nooit verdere hulpverlening door Bureau Jeugdzorg ingezet. Ik had er destijds ook geen behoefte aan.

Zelf doen

Ik heb geen contact meer met mijn pleegouders. Het contact is verwaterd; ‘uit het oog, uit het hart’. Ik heb dit hoofdstuk afgesloten en sta er liever niet bij stil ook al denk ik nog wel eens aan ze. Met mijn moeder heb ik nog wel regelmatig contact, nu het nog kan. Ze is terminaal ziek. Ze gebruikt nog steeds cocaïne. Ze staat onder behandeling van het ziekenhuis en heeft begeleiding van onder andere de Reclassering. Ik praat met haar over luchtige onderwerpen, het verleden laten we allebei rusten.

Mijn broer Wilco zie ik nauwelijks. Hij leidt een turbulent leven. Hij is verslaafd aan harddrugs en heeft de afgelopen jaren in verschillende afkickklinieken gezeten. Ook heeft hij vastgezeten. Binnenkort start hij opnieuw een behandeling in een kliniek. Ik heb beperkt contact met hem om mijzelf te behoeden voor zijn negatieve invloed. Mijn echte vader heb ik al 20 jaar niet meer gezien. Mijn stiefvader leeft niet meer, ik heb hem na de uithuisplaatsing, 26 jaar geleden, nooit meer gezien of gesproken, ik heb daar ook nooit behoefte aan gehad. Ik voel niets goeds over hem.

Ik ben trots dat ik zo ver ben gekomen in het leven. Zonder verslavingen, zonder politiecontacten en zonder hulpverlening. Je moet het toch zélf doen.

Werk, vrienden, dieren en de natuur zijn belangrijk voor mij. Het liefst wandel ik in de bergen. Ik wil graag rust om me heen en niet teveel aan mijn hoofd hebben. Ik vermijd ruzies omdat ik dat vaak genoeg heb gezien in mijn leven. Ik droom er van om ooit in Australië of Nieuw-Zeeland te gaan wonen; daar is het lekker warm en de natuur overweldigend. Maar, mijn vrienden en mijn baan weerhouden me voorlopig om te gaan. Ik hecht veel waarde aan mijn werk in de keuken; ziek of niet ziek, ik werk altijd door. Ik zie mijzelf als een doorzetter, opgeven is voor mij nooit een optie geweest.’

--- De namen en plaatsen zijn geanonimiseerd.---